Met
mijn moeder mee boodschappen doen. Als kind ging ik dan naar het buurtwinkeltje
aan het Jaagpad waar de pakken en blikjes keurig geordend op de schappen
stonden.
In
de dichtstbijzijnde woonwijk had je de slager (waar ik een plakje worst kreeg),
de drogist (dropje), kruidenier (blokje kaas) en de bakker (met een beetje
mazzel een hele eierkoek). Had je kleding nodig dan ging je naar de
kledingwinkel in de Delftse binnenstad. Voor gereedschap had je een zaak die
van onder tot boven opgetast lag met allerhande schroevendraaiers, spijkers,
moeren en wat al niet meer.
Op
een dag mocht ik mee naar het warenhuis. Tientallen winkels in één. Een glimmend
paleis met roltrappen en oneindig veel spullen. ‘Vroom en Dreesman,’ zei mijn
vader. En het kon nog veel groter. In Den Haag en Rotterdam had je
mega-warenhuizen: ook de V&D en de Bijenkorf.
V&D
is niet meer. Toch kwam ik er nog regelmatig. Het lag op de route en het was
makkelijk. Mijn laatste aankoop was afgelopen najaar. Een zwaar afgeprijsde
winterjas. Binnen een week zat er een gat in de voering, na een maand begaf de
ritssluiting het. Een veeg teken.
Een
ambachtelijk zaakje heeft de jas weer opgelapt, het warenhuis is dood.
Misschien gaan de kleine winkeltjes het weer overnemen. De slager met het
plakje worst voor de kinderen, de drogist met dropjes. Een plaatselijke kledingwinkel,
een ijzerwarenzaak met moeren en spijkers.
Wie
weet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten