Telefoneren
deed je vroeger bij mij thuis op de gang. Daar stond een bakelieten
draaischijftoestel op een speciaal berkenhouten telefoonmeubel. Een stoel was
er niet. Je stond te bellen of je ging op de tochtige vloer zitten. Dat alles
om te ontmoedigen dat je te lang aan de lijn zou blijven. Bellen was niet
goedkoop.
Onder
het berkenhouten tafeltje bevond zich een rek met twee telefoonboeken, eentje
voor de regio Delft en eentje voor Den Haag en ommelanden. Bovendien kon je een
exemplaar van de Gouden Gids raadplegen.
Pas
in de jaren ’90 introduceerde mijn moeder een kantoorstoel zodat ze tenminste
kon zitten en graag draaide ze de radiotor in de gang op de hoogste stand, want
ze wilde niet kouvatten tijdens het bellen.
Het
was in die tijd – eind 1994 – dat iemand op mijn werk vol trots zijn mobiele
telefoon liet zien.
“Is
dat niet een beetje overdreven?” was de reactie. “Moet je dat ding overal heen
sjouwen en buiten de Randstad zul je vast geen bereik hebben.”
“Ik
voorspel je,” zei de collega, “binnen tien jaar heeft iedereen zo’n telefoon.
We zullen er niet meer buiten kunnen.”
Ik
denk nog vaak aan die uitspraak. Zijn profetie werd de waarheid.
Vandaag
de dag hebben we magische doosjes van Pandora op zak. Ja, je kunt er ook mee
bellen, maar je kan er ook de hele wereld mee bekijken en beluisteren. Je vindt
ermee je weg en je maakt er foto’s mee die je vervolgens aan iedereen die het
maar wil zien, rond-appt of – facebookt. Of je je nou in Alkmaar of AustraliĆ«
bevindt.
Nog
even en iedereen kan er mee betalen, mee kopen en verkopen. Mee ademen. De
smartphone wordt een deel van ons. Misschien verlangen we ooit nog eens terug naar
het bakelieten draaischijfapparaat op een berkenhouten tafeltje in een tochtige
ongezellige gang.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten